‘Lieve vrienden. Zoals beloofd en met genoegen zend ik hierbij het bewijs van toegang voor de voorstelling ‘Kamp’ op woensdag 8 mei in Theater Ins Blau, aan de Haagweg in Leiden. Het theater ligt naast het parkeerterrein. In de afgelopen weken is mij vele keren gevraagd: “Waarom Kamp?” Ik zou je willen vragen om het getoonde als de schaduw van mijn gedachten te beschouwen, al vele jaren. Groet, Han Ponneker (22 april 2019).
‘Overvolle barakken, duizenden poppetjes in concentratiekampkleding, een spoorlijn, de poort met de woorden Arbeit macht frei. Met Kamp geeft Hotel Modern vorm aan het onvoorstelbare: de grootste massamoord in de geschiedenis, gepleegd in een stad die daar speciaal voor gebouwd werd. Als reusachtige oorlogsverslaggevers dwalen de spelers met minicamera’s door de maquette. Ze filmen de gruwelijke gebeurtenissen en maken het publiek ooggetuige.’
Lieve vrienden. (9 mei 2019). Met de grootste erkentelijkheid wil ik je mijn dank toesturen voor het feit dat je woensdagavond hebt willen zijn bij een voorstelling die niet alleen bijzonder is van aard, maar ook bijzonder van inhoud. (…) Twee weken geleden meende ik al antwoord te moeten geven op de aan mij in deze dagen veel gestelde vragen naar mijn beweegredenen naar dit onderwerp en deze voorstelling. Zou ik mogen antwoorden met de vraag om op internet in te typen: Zwijgend zit zij voor het raam – NRC. Daar vind je mijn antwoord.
‘ZWIJGEND ZIT ZIJ VOOR HET RAAM’
„Een halfbroer van me, een zoon van mijn moeder uit haar eerste huwelijk, was in juni 1941 opgepakt en op transport gezet naar Mauthausen. Na zes weken kwam het bericht dat hij was gestorven was aan griep. Griep? Een jongen van negentien? Op de dag van de bevrijding maakte mijn moeder het huis schoon en ging bij het raam zitten, haar wang tegen het glas, haar gezicht naar links. Daar was de eindhalte van lijn 1, van die kant zou haar zoon terugkomen. Bij mooi weer deed ze het raam open en leunde ze op de vensterbank. Op den duur werden haar ogen flets, maar zuchten deed ze nauwelijks.”
“Elke dag, van 6 mei tot ergens in juli 1945 zat moeder tot het donker werd, voor het raam. Onbeweeglijk, zwijgend, hoopvol. Soms maakte ze voor ons iets te eten, zwijgend. En snel was ze weer terug aan het raam.
Mijn broer Bernard was op een avond in juni 1941 van de straat opgepakt, samen met verscheidene anderen als represaille voor een aanslag op een Duitse villa. Eerst verbleven Bernard en de andere slachtoffers nog in Schoorl, wachtend op transport. Vanuit dat kamp ontvingen we van hem een gesmokkeld briefje, op wc-papier geschreven. Het ging hem goed, schreef hij. ‘De Duitsers schreeuwen wel maar slaan absoluut niet.’
Zes weken later kregen we zijn doodsbericht: op 23 augustus was hij in kamp Konzentrationslager Mauthausen (bij Linz) overleden aan de gevolgen van griep. Een gezonde jongen van negentien jaar. Het kón niet waar zijn, dachten we. Een poos daarna vertelde een kennis gehoord te hebben dat de groep gevangenen ontsnapt was en veilig Zwitserland had bereikt. Het gerucht ‘was beslist waar’. Mijn vader keek in zijn atlas, vond Linz, en zweeg.
Maar moeder geloofde het. Zij geloofde en hoopte op een wonder zoals alleen een moeder kan hopen op redding voor haar kind. Het onbegrijpelijke kon ze niet geloven, misschien ook wel vanwege dat optimistische briefje uit Schoorl. Haar gezonde sterke zoon kon niet zomaar ineens aan griep zijn gestorven. Wat zich daar in het gruwelijkste kamp in Europa aan wreedheden had afgespeeld, wisten we toen gelukkig niet. In Pressers boek ‘Ondergang’ staat de foto van de dodentrap van Mauthausen. Ik hoop dat niemand mijn moeder ooit op dat boek heeft gewezen. ‘Vanavond zijn jullie allemaal dood’, had de beul tegen de groep gevangenen gezegd. En hij hield woord volgens de Duitse kampadministratie. Op de dag van de bevrijding gaf moeder alle kamers een goede beurt en posteerde zij zich voor het raam om haar kind, zodra ze hem zag, tegemoet te kunnen rennen. Bij mooi weer deed ze het raam open en leunde met twee armen op de vensterbank, haar hoofd vrijwel onbeweeglijk naar links gedraaid, een kussen tussen raamspijl en rechterschouder.
Op den duur raakte zij vermoeid. Haar anders zo mooie donkere, sterke ogen werden fletser, maar zuchten deed zij nauwelijks. Over verdriet werd gezwegen want leed is niet populair, daar praat je niet over. Lachen wel, dat doe je samen. Maar er viel niets te lachen. Mijn vader zweeg en zocht ontspanning in zijn tuin. Slechts een paar keer heb ik hem horen mompelen dat hij nooit in die zogenaamde vlucht naar Zwitserland had geloofd. Maar moeder bleef voor het raam wachten en kijken. Het huishouden had niet meer haar grootste aandacht. De zomer van 1945 was de mooiste zomer die je als jongen van achttien kunt bedenken. ‘Geniet ervan’, zei ze ’s avonds als ik er weer op uittrok, ‘je bent jong’. Wanneer ze is gaan twijfelen weet ik niet. Misschien heeft mijn vader een heel moeilijk gesprek met haar gehad. Maar opeens zat ze niet meer voor het raam en werd het huis grondig aangepakt. Dat was nodig, zacht gezegd. Alles wat gepoetst en gesopt kon worden, werd gepoetst en gesopt. Naarmate zij ouder werd vond ik haar mooier worden, fierder, ook zachter. Met mij of in mijn bijzijn heeft zij nooit over mijn broer gesproken. Tot die ene keer, vele jaren later, op een avond van de 4e mei. Pa was al overleden en zij en ik waren samen stil. Toen, voor de eerste keer, zei ze: ‘Wat hebben ze met mijn kind gedaan?’
(Gepubliceerd in de NRC 20 april 2010).
2 antwoorden op “IN GESPREK MET HAN PONNEKER – kamp”