EEN VAK IN OPKOMST
Op de vraag aan mijn geschiedenisleraar hoe zijn studie geschiedenis was verlopen, zei hij: ‘Zie mij nu, het enige dat ik ermee doe is hier voor de klas staan’. Ik bedacht dat ik daar geen enkel bezwaar tegen zou hebben. ‘Maar sociologie‘, zo zei hij, ‘daar kan je ook mee voor de klas komen, maar het omvat meer dan geschiedenis.’ Die studie leek hem wel meer bij mij te passen. Wat later in dat examenjaar viel me in een boekhandel aan de Laan van Meerdervoort, op de hoek van de Archimedesstraat, een boekje op met de titel ‘Manipulatie en macht’. Het lag uitgestald op een antieke gepolitoerde tafel met gedraaide poten. Alleen al om de titel kocht ik het en kon me voorstellen dat zulke zaken bij sociologie behandeld konden worden. Het is begin jaren 70. Sociologie was nog niet zo’n bekend vak. Het was jong en maakte furore. In een beschrijving over de opkomst van de sociologie in de naoorlogse periode van wederopbouw, zegt de eerste Groningse hoogleraar Gadourek: ‘Sociologie werd gezien als veelbelovend voor de maakbaarheid van de naoorlogse samenleving. Voor sommigen een heilsleer. De toeloop van studenten maakte de uitbreiding van ‘kroondocenten’ (in de jaren vijftig synoniem voor professoren, immers door de Kroon benoemd) mogelijk.‘
DE EERSTE DAG
Ik was in een voor mij andere wereld verzeild geraakt. Verloren en klein stond ik op de eerste dag in de grote ontvangsthal van het hoofdgebouw van de Economische Hogeschool aan de Burgemeester Oudlaan in Rotterdam, wat datzelfde jaar in de Erasmus Universiteit omgedoopt werd. Het was een komen en gaan van groepjes studenten die daadkrachtig en zelfverzekerd hun weg wisten te vinden naar een collegezaal. Koffie kon op deze dag in de hal gekocht worden dat in een kopje uitgeschonken werd op een schoteltjes met een lepeltje. Ik nam uit het mandje op de koffietafel een sprits. De droge smaak hiervan is onlosmakelijk met dit moment verbonden gebleven. Ik scharrelde wat rond in een stand van de plaatselijke boekhandel Donner, met de uitgereikte boekenlijst in de hand. Bekeek de hoog opgestapelde boeken die genoemd werden om aan te schaffen. Ze waren erg dik en imposant door de harde omslagen en zagen er zo anders uit dan de schoolboeken. Op een lager tafeltje lag ‘Grenzen aan de groei’ in een pocketuitgave, het net uitgekomen rapport van de Club van Rome. Ik kocht het.
HET EERSTE SEMESTER
De propedeuse, de academische brugklas, verliep nogal traditioneel. Dat zou ik later in de studie als uitvloeisel van de roerige jaren 60 wel anders gaan meemaken. Het was iedere morgen om 9.30 uur vaste tijd om de collegezaal binnen te mogen gaan, daar dan een plekje te zoeken in de oplopende rijen met klapstoeltjes die uitkeken op een podium waar de hoogleraar tweemaal driekwartier zijn betoog hield. Ingeleid werden we dat jaar in de klassiekers van de sociologie. Verhaald werd er over Durkheim, over Weber, over De Tocqueville, e.a. En over de ‘Moderne Sociologie’ van Van Doorn & Lammers. Dit boekje hoorde bij de colleges dat ik als een stoomcursus voor het vak ervoer, als in een ‘snelkookpan’ gegoten in de ‘catechismus methode’ zoals ik dat noem, van vraag en antwoord. In vraagvorm wordt de lezer allerlei uit de maatschappelijk context voorgelegd, waarin mensen functioneren. In de inleiding van dit introducerende handboekje staat een definitie van het vak, waar ik gebruik van maakte om familie en vrienden uit te leggen wat ik nu eigenlijk was gaan studeren.(1)
Als voorbereiding voor een hoorcollege moest een hoofdstuk van een standaardwerk worden bestudeerd. Op de uitklapbare tafeltjes in de zaal lagen de multomappen waarin de college aantekeningen genoteerd werden. Ik moet er nog een paar hier op zolder hebben liggen. Aan het einde van een semester, moesten tentamens worden afgelegd. Met de onderstreepte zinnen uit de boeken, met de uittreksels en met de aantekeningen trok je je terug in bibliotheek of zonderde je je af in je studentenkamer en was het blokken geblazen. Zo had ik me het studeren eigenlijk ook wel voorgesteld. De eerste tentamen week was rond de kerst in Ahoy. De hallen waren gevuld met schier onafzienbare rijen houten klaptafeltjes. Om ons heen werd de wielerbaan voor de zesdaagse opgebouwd, het spektakel dat na ons de hal zou vullen. Ik heb die week de werkzaamheden aandachtig gevolgd.
HOOFD- EN BIJVAKKEN
Er was een duidelijke hiërarchie in de vakken die de studie agenda bepaalden. Er waren hoofd- en bijvakken. Statistiek behoorde tot een hoog segment, psychologie was een bijvak. Veel meer tijd dan in de studiegids was aangegeven besteedde ik aan dit bijvak. De hoorcolleges sociale psychologie volgden de hoofdstukken van een dik handboek, dat op Amerikaanse leest was geschoeid. Ieder hoofdstuk had veel tekstblokken, waarin testjes, experimenten, de tekst illustreerden. Deze professor Wentholt stond zo anders in de collegezaal. Hij stelde vragen en ging met ons in gesprek. Waarschijnlijk vanwege het bijvak waren de colleges facultatief en was de collegezaal schaarser gevuld. in De bijeenkomsten leken op de werkgroepen die ik in een latere fase van de studie aan andere universiteiten zou meemaken. Bij de hoofdvakken was er wel het zogenoemde vragenuurtje. Vlak voor een tentamen konden vragen gesteld worden aan de student-assistenten die daarvoor werden ingezet, maar vragen stellen in het hoorcollege zelf was ongehoord.
Mijn latere collega Kees Schuyt omschreef de academische opleiding uit de tijd als volgt: ‘Het was studeren in een tijd waarin een universitaire gemeenschap nog echt bestond: hoogleraren en studenten gingen weliswaar niet op voet van gelijkheid met elkaar om, maar de docenten zorgden voor een academische sfeer en gaven, zeer vaak buiten het officiële curriculum om, het voorbeeld: zo beoefen je wetenschap, zo geef je een lezing, zo ga je in debat met elkaar, let op die en die argumenten. ‘ (Volkskrant, 8 september 1998).
Wat wij leerden puntsgewijs:
(a) Het beschikken over intellectuele basisvaardigheden: goed kunnen lezen, schrijven en rekenen, dus een combinatie van taalvaardigheid, numerieke vaardigheid (het kunnen denken in kwantitatieve verhoudingen); het vermogen tot logisch redeneren (deductieve, inductieve en abductieve denkwijzen onderscheiden), het onderscheiden van waarheid en conventie, het kunnen volgen van rationele procedures bij het vinden van samenhangen in de wereld van de natuur, van de mens en van de cultuur.
(b) Het beschikken over ruim voldoende disciplinaire kennis op een bepaald vakgebied, het geeft niet welk.
(c) De wil om dingen uit te zoeken, het vermogen zelf op onderzoek uit te gaan, een probleem te analyseren en zelfstandig te komen, te durven komen, tot een voorgestelde (en altijd nader te toetsen) oplossing van dat probleem; kortom intellectuele zelfstandigheid en een wetenschappelijke houding van scepsis en ontdekkingsdrift.
(d) Voldoende kennis van een ander vakgebied om de relatieve bijdrage van elke afzonderlijke discipline te leren kennen en te ervaren; het leren inzien van grenzen van disciplinaire denkwijzen en het onderkennen van disciplinaire grensgevechten (de strijd tussen waarheid en conventie binnen de wetenschap), grenscorrecties en grensoverschrijdingen durven toestaan.
[1] In de ‘Moderne Sociologie’ lees ik nu terug dat ‘de sociologie zich overwegend bezighoudt met de sociale realiteit, zich voornamelijk afspeelt in de huidige institutionele context. In de sociologie heeft ‘sociaal’ de betekenis van hetzij ‘tussenmenselijk’ – sociaal verkeer, sociale betrekkingen -, hetzij ‘collectief’, d.w.z. gedeeld door meerderen – sociale normen, sociaal conflict -. Soms wijkt de term ‘maatschappelijk’ inzoverre hiervan af, dat gedoeld wordt op een relatie tot de samenleving als geheel. Het onderhouden van een briefwisseling tussen enkele personen is voorbeeld van een sociaal proces, maar het uitbreken van een revolutie is een maatschappelijk feit. In de Amerikaanse literatuur spreekt men dan wel van ‘social’ naast ‘societal’ (van society). (…) Hiermee is tevens gesteld dat de sociologie zich niet beperkt tot grote, de gehele samenleving rakende gebeurtenissen. Ook minuscule netwerken – tussen man en vrouw, tussen enkele vrienden – behoren tot haar terrein’.
- In een lezing gaf ik een onderzoeker de rol mee van een ‘mythe jager’. Onderzoekers moeten zich bewust zijn van het feit dat concepten en definities door mensen bedacht zijn en aan interpretatie onderhevig zijn. Een kritische reflectie is de gangmaker van onderzoek zowel in de natuur- als in de geesteswetenschappen. Wetenschap mag niet vervallen in vanzelfsprekende aannamen en stereotypen en zal deze constant moeten bevragen.
- Voor de socioloog kan het ‘ontmythologiseren’ gaan over het kritisch bevragen van (vastgeroeste) instituties. In de sociale omgang creëert men door de tijd heen regels om deze soepel te laten verlopen. Het levert instituties op, een voorwaarde voor het maatschappelijke verkeer, maar dergelijke regulering kan eveneens als het ware een een harnas zijn voor de sociale omgang. Vergeten is dat het eens mensenwerk was, een creatie in de tijd om het sociale verkeer te reguleren. Kennis die tot bevrijdende verandering kan inspireren.
Eén antwoord op “ACHTERWERK IN DE KAST – alma mater”