ACHTERWERK IN DE KAST – leo, een vreemd clubje.

Rudy van der Paardt was een beetje de voorzitter en secretaris van ons zaalvoetbalclubje. Rudy onderhandelde voor de start van het seizoen met de gemeente Leiden over de dag en het tijdstip wanneer wij terecht konden in de sporthal aan het Broekmanplein in de Merenwijk. We hadden de dinsdagmiddag 16.30 uur vrijgemaakt van ons werk aan de Leidse Universiteit. We kenden elkaar van naam. De meesten van ons clubje hadden wel wat met de taal en letterkunde van doen. Dat tijdstip was voor de gemeente niet vanzelfsprekend, zij moest ook andere sportverenigingen bedienen die ook van de zaal gebruik wilden maken. Het resultaat werd ons door Rudy keurig schriftelijk per universitaire post meegedeeld. Zo ontstond een vriendenclubje dat een aantal jaren op dat tijdstip in de week samenkwam.  Gé, de partner van Rudy, was ook ingeschakeld. Ze nam altijd vriendelijk zo rond vier uur op de dinsdagmiddag de telefoon op als iemand onverhoopt het zaalvoetballen moest afzeggen, ‘ik zal het doorgeven’ en was gastvrouw op het jaarlijkse feestje bij hun thuis. We zagen elkaar dan in de dagelijkse kleding verschijnen, niet in de bezwete T-shirts waarin we na afloop in de kantine van de sportzaal elkaar een rondjes gaven. “Wie geeft het eerste rondje?’ vroeg Joan Baart zich af in een brief die hij ons schreef vanuit Horsley Green op 28 januari 1990. Johan had zijn veelbelovende universitaire loopbaan in Leiden afgebroken en moest daarvoor van het voetbalteam afscheid nemen. Hij vergeleek het rondje geven met de keeper. Niemand deed dat voor zijn lol, maar ‘er moet nu eenmaal een keeper zijn.’ Dus hadden we als regel dat die plek rouleerde: ieder stond voor 5 minuten in het doel. Johan had een sportief verleden, hij was meerdere keren Nederlands jeugd kampioen schaken geweest, een erfenis in zijn spel nog te herkennen. In volle sprint op een leeg doel afstormend kon hij plotseling stoppen, in gepeins voor enige tijd rondkijken, en nog eens de situatie overziend liet hij de bal liggen. Hij zou een ‘naar’ doelpunt gescoord hebben. Niet dat niet gescoord werd. Er vielen veel mooie goals, 28-26 was een normale uitslag. In de hitte van het spel vloog zo af en toe een beoogde dieptepass tegen het hoge plafond van de zaal. Daar stond een strafschop op, het spel werd stilgelegd en de bal op de stip. Zelden heeft dit de score beïnvloed. ‘Leo speelde alleen tegen Leo, dus was het iedere dinsdag winnen. Dat gebrek aan gemeenschappelijke vijanden is essentieel. Het is een uitdaging je vrienden te verslaan.’ (Mare, 16 september 1993).

Tinbergen, die werd als enige niet bij zijn voornaam genoemd, had zich ook voortijdig teruggetrokken, noodgewongen vanwege een hardnekkige voetblessure. Het was voor ons achterblijvers een kwestie of dat te maken had met zijn witte stoffen gymschoenen, duidelijk in de naoorlogse wederopbouwperiode op de groei gekocht. We hielden het erop dat hij zo stampvoetend wel moest struikelen, met die tragische afloop. ‘Waar waren dergelijke gympen nog te koop?’, was de kwinkslag als zijn naam weer aan de stamtafel viel. Door de jaren heen waren er dus wisselingen in de samenstelling van het zaalvoetbalteam. Dan werden nieuwe kandidaten gezocht, moeizaam, want niet ieder paste in het team.

We waren opgemerkt in de Universitaire wereld, niet zozeer vanwege onze prestaties of de kwaliteit van het spel. Mare, het Leidse universiteitsblad, noemde ons eens: ‘Jongens zijn het, voetballende jongens. Hijgend, zwetend en kort na de wedstrijd een beetje hangerig. De bal is rond en meligheid troef.’ De leidende vraag van de journalist was wat het wezen was van Leo – Leiden en Omstreken – en Rudy wist: ‘Ik denk esthetiek. We houden van mooie goals. Doelpunten die op een nare manier tot stand komen, zoals de keeper die snel de bal uitgooit, voordat de tegenstander zich gehergroepeerd heeft, die tellen niet. We houden meer van een prachtige combinatie die net niet lukt, dan van een saaie, die wel een doelpunt overlevert.’ 

Nieuwkomers begrepen niet altijd dat hun doelpunt niet telde, als ze hadden gescoord met een pegel vanaf een flinke afstand van dat kleine doel. Dan ook nog eens hard juichen was in zo’n situatie ongepast en helemaal grensoverschrijdend was het als er geen excuses aan de ploeggenoten aangeboden werd. We hadden duidelijke onze eigen regels. Scoren kon alleen in een kleine cirkel die rond het doel getrokken was, zo’n beetje als bij hockey. Je gaf zelf aan als je een overtreding begin, pakte dan de bal op en overhandigde die de tegenstander, stapte opzij om hem zijn vrije trap te laten nemen. Natuurlijk voorafgegaan met excuses. Je ging in ieder geval bij de vrije trap er niet hinderlijk voorhangen op een te korte afstand. Er was geen scheidsrechter, ieder was dat voor zichzelf.  ‘(…) een vrije trap claimen voor de andere partij, dat is pas echt mooi natuurlijk. Ethisch louterend’, aldus Rudy in het interview.

Iedere week speelden we in een andere samenstelling. De meestal aanwezige 10 jongens werden verdeeld over de 2 partijen die 1½ uur lang voor de overwinning streden en daarvoor tot op de toppen van hun kunnen gingen. Ton Anbeek kwam er ruiterlijk voor uit dat het opgaan in het spel zijn ware aard boven liet komen. “Een vriendelijke dame zei eens tegen mij: ‘ik dacht dat je een aardige jongen was, tot dat ik je zag voetballen’. De vrijheid van het spel laat de goed verhulde driften bovenkomen. Het werkt in de meest letterlijke zin: onthullend”. 

Niet alleen waren de spelregels min of weer stilzwijgend vanzelfsprekend en zo anders, dat was ook wat betreft de specifieke rollen die eenieder had. Ik verdeelde na het inschieten in de zaal de partijen voor die middag. Ik was namelijk de enige ‘echte’ voetballer en wist hoe je gezien de sterk verschillende kwaliteiten enigszins gelijkwaardige partijen kon maken. Jan Koster was streng in de leer en ongevraagd werd een nieuwkomer door hem wekenlang nauwgezet en kritisch gevolgd. Gelet werd of deze zich hield aan onze stilzwijgende codes. Niet ieder kwam deze strenge ballotage periode door. Dat ging gepaard met dodelijke blikken, niet met woorden. Zo verdween een aantal kandidaten geruisloos uit het clubje. Terugkijkend vermoed Ik dat het zo’n afgewezen iemand moest zijn geweest die de journalist van de Mare getipt heeft om aandacht aan ons clubje te schenken. Jan Kooy kondigde steevast vijf minuten voor tijd aan, resoluut en met stemverheffing, dat we moesten ophouden. Eigenlijk was dat overbodig omdat de andere vereniging zich zichtbaar omgekleed en popelend aan de kant van de zaal stond. Dan werd met vereende krachten de zaal omgebouwd van voetbalveld in een badminton speelveld.

‘ … in hun midden een schurftige volleybal’ (Mare).
  • Beste Ton,

Op de foto van ons clubje in de kleedkamer heb ik na lang nadenken twee leden kunnen thuisbrengen, beiden student klassieken: in het zwarte shirt Philip van der Eyk (thans hoogleraar Grieks in Berlijn) en op de haaks daarop staande bank, met half lang haar, Michel Buys (docent in Utrecht), destijds de kamergenoot van Ilja.


Joan Baart: ‘Het mag allemaal verzonnen zijn, een roman of zo/het mag allemaal geleerd zijn, een proefschrift bijvoorbeeld/het mag alleen maar een plan zijn/ Maar je schrijft, een boek of boeken of hebt ze geschreven/Het mag allemaal erkend zijn/maar dat is dan niet zo tragisch/ We zijn voortdurend bezig onszelf te bewijzen/voor de anderen en de buitenwereld/Wij gebruiken daarvoor het boek/Maar allen lijden we eraan/dat we nooit Het Boek schrijven/Vertalen misschien?’ Dat ging Joan in Birma doen waar hij de bijbel ging vertalen in een onherbergzaam gebied, waar ze alleen een gesproken taal hadden. Echt ontwikkelingswerk naar zijn idee. Hij schreef ons nog eens: ‘Hier zijn geen voetbalvelden. In Holland heb je een veld om iedere hoek. Wij wel, zij niet: hoe leef je daarmee?’

Ieder was wel met schrijven bezig, dat was echter geen gespreksonderwerp aan de stamtafel, daar werd over voetbal gepraat. Op de achtergrond waren op groot scherm doorlopend internationale wedstrijden te zien, die Eurosport uitzond. De beheerder schakelde op dat tijdstip die zender speciaal voor ons in. Maar een ieder was wel beducht om zichzelf eens in een roman terug te vinden. Jan Kooy is dat gelukt, althans zo heb ik dat willen lezen in het manuscript van de trilogie ‘De nar die naar het zuiden vertrok’ van Loek van Kesteren, Met dat werkstuk in de hand vertrok hij daadwerkelijk naar het zuiden, naar Portugal, verliet zijn vakgroep en liet hij ons op de dinsdagmiddag achter. Na een half jaar berichtte hij dat hij daar een voetbalschool voor jeugdtalenten had opgezet. Hij was naar ons idee daar goed terecht gekomen. De romanfiguur uit zijn trilogie wie het betrof was een schaatser ‘met tanige spillepoten die hem onvoorstelbaar snel uren en uren vloeiend voort lieten glijden over krakend ijs, uitstrekkend tot aan een verre horizon’.  Ton memoreerde dit opvallende lichaam bij het afscheid van Jan toen hij moest stoppen vanwege een blessure opgelopen bij een actie in de zaal: ‘Deze geleerde geeft namelijk bij de ontkleding zijn meest ontroerende lichaamsdeel bloot. Nooit heb ik bij een volwassene zulke kwetsbare beentjes gezien: bot en pees zonder enig beschermend vel. Misschien is dat de reden dat Jan bij zijn doorbraakacties, waarbij hij plotseling als een gier de kop naar voren gooit, zelden hard werd aangepakt. Niemand durfde die luciferhoutjes te dicht te naderen. Er was dan ook een onbezield object – een bal – voor nodig om hem te vellen.’ Ja, Jan was vanwege zijn gebrekkige techniek over de bal gestruikeld.  Peter Schmitz, die ook uit de taalhoek kwam, had eveneens een vreemde tactiek, Als enige ging hij niet rechtstreeks op het vijandelijke doel af, maar bewoog hij zich haaks op de as tussen de twee doelen, heen en weer in de breedte dus van de zaal. In het begin van deze door hem ingezette tactiek, holden we hem nog wel achterna, maar na een tijdje lieten we het begaan toen bleek dat het op zulke momenten zijn eigen spel in de breedte betrof.

‘Nu staakt je ’t spel/’t is overmacht/De knie vertoont die Gullit-kuren/nooit meer leg je ons in de luren/met zo’n bal op links/in volle kracht.’ (Rudy).

De lege plekken in het clubje, zoals bij Peter die zijn knie bij een zo’n horizontale actie lelijk verdraaide, werden meestal met jonge promovendi aangevuld.

‘We gaan wel door/met nieuwe welpen/want al is d’oude kern gehalveerd/jongeren kwamen ons met draven helpen.’ (Rudy).

Rudy had zo’n aanstormend talent gescout. Met zijn geel-groene bijna versleten plastiek sporttas met de reclame opdruk van een sportschool uit Rijswijk wat opviel tussen onze kantoortassen, stapte hij op een dinsdagmiddag de kleedkamer binnen. Hij was classicus in tijdelijke dienst met dichten als hobby. Zo’n vijf jaar was hij bij ons actief, waarna hij het voor gezien hield. Uitpuffend in de kleedkamer vroeg hij die middag het woord, zei dat hij een nieuwe richting aan zijn loopbaan ging geven en vroeg of wij naar de uitreiking van zijn eerste dichtbundel wilden komen. We hadden dat wel enigszins zien aankomen, in zijn uiterlijk hadden we in de tijd wat veranderingen gezien, dat hij steeds meer op een prototypische dichter-bohemien ging lijken, met alle bijbehorende uiterlijke kenmerken van dien. In een interview gaf hij die excentriciteit ook toe: ‘Mijn personage klopt al: ik woon in de binnenstad, in een groot huis. Ik ben niet getrouwd, heb geen kinderen. Het is bijna clichématig.’ Hij maakte van zijn dichterschap zijn nieuwe beroep. Ilja, zoals we hem in de zaal toeriepen, werd Ilja Leonard Pfeijffer. Hem volg ik nog een beetje, kan hem ook nauwelijks ontlopen als geziene gast op t.v., bij poëzienachten, bij spelletjes programma’s, e.d.

Een aantal andere jongens van ons clubje zijn nog slechts dierbare herinneringen aan die dinsdagmiddag tussen 16.30 en 18.00 uur. ‘Vaarwel jongens. Het doet pijn. Onze enige troost: niemand zal ons meer zo kennen als wij elkaar in de onschuld van het spel hebben meegemaakt.’ (Ton A.)

Het briefje hierboven van Rudy schreef hij toen Jan Kooy niet meer in de zaal terugkeerde. Jan haalde zijn pensioen niet, zo lees ik in een memoriam op internet. Ton ging vervroegd met emiraat en hield voor een volle zaal een afscheidscollege. Jan Koster kwam ik eens tegen in de hal van het station van Leiden. Met een koptelefoon op en zo’n zelfde plastiek tasje in de hand. Waar toen zijn voetbalplunje in zat, was nu gevuld met CD’s. Atonaal, niet echt in het gehoor liggende muziek. En Loek vind ik terug op Linkedin, breed glimlachend afgebeeld met zijn trilogie in de hand. Hij heeft hier een volger. Op faceboek spreekt hij de hoop uit dat mensen hem in een of ander gelegenheid zien optreden. Na zijn pensioen heeft hij zich definitief in Lissabon gevestigd als fado zanger. In ieder geval is hij in die hoedanigheid door de plaatselijke pers ontdek.

Met het verschijnen van de dichtbundel van Ilja nam hij afscheid van de Alma Mater en ging verder met zijn schrijverschap. Hij moet veertig zijn geweest. In zijn roman ‘Peachez’ lees ik echter dat zijn academische loopbaan toen begon: ‘Op mijn veertigste werd ik aan mijn alma mater, de Fredo Universiteit van onze stad, aangesteld als gewoon hoogleraar in de latinisten met de klassieke en vroegchristelijke letterkunde als leeropdracht. Het is het ambt dat ik nu bijna twintig jaar met volledige toewijding heb uitgeoefend. Ik heb twee perioden mogen dienen als decaan van de letterenfaculteit en ben een jaar plaatsvervangend rector magnificus geweest. Ik heb het interdisciplinair onderzoeksinstituut opgericht voor middeleeuwse lyriek dat de verbanden bestudeert tussen de hoofse liefde en de Mariaverering. Enkele jaren geleden is mij op grond van mijn verdiensten voor het vak een eredoctoraat toegekend door de universiteit van Michigan in Ann Arbor.’ Op de omslag van de roman lees ik dat het op een waargebeurd verhaal is gebaseerd.

Ik bedoel maar, het was een vreemd clubje.

  • NAWOORD

Beste Ton, 

Volstrekt toevallig kwam ik op het internet je herinneringen aan de vv Leo tegen (jaren tachtig/negentig, dacht ik.) Voor zover ik weet, bestaat er nog steeds een clubje met die naam, maar het zijn niet alleen andere tijden, maar ook andere voetballers; zij zullen zich nooit met ons kunnen meten. 

Ik heb om jouw schets af en toe ‘hard gelachen’ (om met Joep te spreken), soms ook meende ik dat jij het met de waarheid niet zo nauw nam. Zo worden scherpzinnige opmerkingen over onze eigen regels, in het  prachtblad Mare aan mij toegeschreven, terwijl zij in werkelijkheid van Geert Warnaar afkomstig waren (maar die wordt verder niet genoemd, dan kan je hem geen rol toebedelen.)  Even dacht ik ook dat het mooie gedicht over Jan Kooy van een echte dichter afkomstig moest zijn, van Ilja bijvoorbeeld (de wat aanstellerige toevoeging ‘Leonard’ laten wij weg), maar hoe langer ik er over nadacht, des te meer raakte ik ervan overtuigd, dat ik wel degelijk de maker was van dit wondersonnet.

De interessantste passages in het stuk zijn de koppelingen die hebt aangebracht tussen persoonlijkheid en speelstijl van  diverse clubleden, al weet ik niet altijd of ik het daarmee eens ben, maar dat is ook niet echt belangrijk: literatuur wordt niet bepaald door het waarheidsgehalte. 

Je ziet: ik heb genoten van je stuk.

Hartelijke groet, ook van Gé.


2 antwoorden op “ACHTERWERK IN DE KAST – leo, een vreemd clubje.”

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *