GEBIEDSONTWIKKELING – de verheffing van het volk

VAN DE BOEKENPLANK

Diederick Klein Kranenburg & Wim Willems (2011). Niks Geteisem !  Het wonderbaarlijke verhaal van De Mussen. Den Haag: De Nieuwe Haagse.

“In het hartje van de Schilderswijk gaat het er ruw aan toe” meldt Wim Willems in zijn boek ‘Het Haagse gevoel’. Een bundeling journalistieke portretjes van plekken in Den Haag. Een verslag van een persoonlijke zoektocht naar de identiteit van deze stad. Een zoektocht die hij jaren geleden is begonnen en waarover hij in diverse boeken verhaalt en in films is verbeeld. Zijn zoektocht past in een eigentijdse vorm van geschiedschrijving die tot de verbeelding spreekt en een breed bereik heeft. Het is een manier van onderzoek doen om greep te krijgen op de levendigheid en dynamiek van de stad en om betekenissen die bewoners hieraan geven te conserveren. Het zijn de banale en minder tastbare of in het oog springende wijzen waarop mensen hun omgeving zien en gebruiken. Kennis die in dominante lezingen en onderzoeken van de stedelijke ruimte slechts marginaal aan de orde komt. (Vgl. Reijndorp & Reinders, 2010).

OP ZOEK NAAR EEN VERHAAL

Vanuit zijn leeropdracht  ‘Haagse stadsgeschiedenis’ deed hij een beroep op Hagenaars om hun herinneringen te melden, om zodoende veel bronnen aan te kunnen boren voor een zo compleet mogelijke beschrijving van de geschiedenis van de stad. Zo’n bron vond hij in het hartje van de Schilderswijk, de roemruchte Haagse volksbuurt.  In het clubhuis De Mussen werden onder het spinrag tassen en dozen met foto’s gevonden. Aanknopingspunten om de geschiedenis van het clubhuis te schrijven. Het resulteerde in: ‘Niks geteisem! Het wonderbaarlijke verhaal van De Mussen’. Willems schreef het boek samen met zijn promovendus Diederik Klein Kranenburg ;  de illustraties zijn de gevonden historische foto’s aangevuld met hedendaagse foto’s van de hand van Eva Hofman. Zo is het een prachtig kijk- en leesboek geworden. Het biedt een verhelderende inkijk in een verguisd stadsdeel, waar het er ruw aan toeging. Een stedelijk gebied dat als je er niet per se hoefde te zijn, maar beter kon mijden. Tegelijkertijd was het een wijk waar kinderen opgroeiden, waar het een harde strijd was om het hoofd boven water te houden. Waar een ‘batterij’ aan welzijnswerkers de problemen van werkloosheid, schulden, alcohol,  geweld en intimidatie probeerde aan te pakken. 

MEESTER DE BRUIN

Het verhaal kent een hoofdpersoon, een held zoals de auteurs hem noemen: “Maar onze held, de zoon van een schoenmaker, is niet voor een kleintje vervaard. Hij heeft een missie. Niet geïnspireerd door God, maar door een heel simpele gedachte: ieder kind is onze volle aandacht waard. Met dat doel voor ogen gaat hij aan de slag.” Zijn clubhuis voor kansarme jongeren groeide uit tot een begrip in de stad en ver daar buiten. Gestart in de crisis van de jaren dertig, stond hij op de bres voor zijn jeugd, die hem al gauw Meester de Bruin noemde. Hij bood hen een veilig en eveneens bedrijvig thuishonk. De problemen die hij aanvatte zijn in de kern nog steeds actueel. Want in welk opzicht zijn de problemen met de ‘verwilderde’ jeugd uit de jaren vijftig anders dan de problemen uit de jaren dertig, of die van hedendaagse jongeren? Bestaan er verschillen tussen de problemen van kinderen uit migrantengezinnen en die uit de volkse gezinnen in voorliggende perioden? De geschiedenis van het clubhuis legt de verschuivingen, de breuken, maar zeker ook de continuïteit van samenlevingsopbouw bloot. 

Het verhaal geeft nog een tweede belangrijk inzicht : de bijzondere betekenis van Meester de Bruin. Bestuurders en beleidsmakers onderkennen meer en meer de vaak doorslaggevende betekenis van bijzondere professionals. Professionals die ‘het’ verschil maken. We deden daar onderzoek naar en zagen dat zonder hun bevlogenheid, hun idealisme, hun doorzettingsvermogen, dergelijke initiatieven niet van de grond komen. (Van der Pennen, 2012). Meester de Bruin was zo’n bijzondere professional. 

DEZE VERHEFFING IS VAN ALLE TIJDEN

De auteurs onderscheiden in de geschiedenis van het clubhuis drie fasen. Met de oprichting in 1926 begint de eerste fase en werd uitdrukking gegeven aan het toen nog niet zo uitgesproken maar belangrijke inzicht dat de beslotenheid van de ‘ armoedecultuur’ doorbroken moest worden. Het ontbrak jongeren die in armoede opgroeiden aan een ideaal om vooruit te komen in de wereld: ze waren afgestompt en verbitterd. Wanneer ze met anderen buiten hun eigen wereld in aanraking kwamen, reageerden ze vijandig. Wie zich niet aan de gedragscode van de groep hield, hoorde er niet langer bij. De opdracht die Meester de Bruin zichzelf stelde was om deze besloten wereld te veroveren en de jongeren  een vertrouwd alternatief te bieden.

De toeloop naar het nieuwe clubhuis was aanvankelijk gering. Het was een initiatief van Hagenaars, uit de betere klassen en daartegen bestond van huis uit de nodige argwaan. Als de jongeren kwamen dan was het om er de boel te saboteren en te vernielen. Toen De Bruin na enige tijd op het toneel verscheen, realiseerde hij zich al snel dat deze massajeugd –  de toen gangbare term voor arme, ongebonden jongeren –  niet te bereiken was door de bestaande elitaire instellingen. Hij ging de strijd aan tegen vooroordelen en wantrouwen en ook tegen het geweld en vandalisme van deze jongeren. Hij sprak de taal van de straat en hij had een charisma. “Hij wilde de jongens liever niet ergens toe dwingen, maar hij begreep instinctief dat ze opzagen tegen iemand die hen de baas was.‘ Het onverbeterlijk volharden tegen alle weerstand en tegenslag is een kenmerk van zo’n bijzondere professional. Daar waar anderen falen, het laten afweten, daar zet hij door. Niet vanuit een naïef optimisme, maar omdat hij de speelruimte ziet – ‘buiten de lijntjes kleuren’ – die er is. In onze analyse van bijzondere professionals noemden we deze kwaliteit ‘strategisch handelen’ (Van der Pennen, 2012). 

VAN VOOR DE OORLOG

De eerste fase van opbouw en consolidatie van het buurthuis initiatief speelde zich af in tijden van ingrijpende maatschappelijke ontwikkelingen:  de economische crisis in de jaren dertig en de Tweede Wereldoorlog. Gebeurtenissen die de bewoners van deze volkswijk extra troffen. In deze context ontwikkelde Meester de Bruin zijn clubhuis activiteiten. “Het was van het begin de bedoeling dat de jongens – en later ook meisjes – zelf konden bepalen wat zij leuk vonden om te doen. Ze zochten een activiteit uit en gingen dan aan de slag. Alleen zo kon een jongen zelfstandigheid ontwikkelen.” Zijn manier van werken was niet op ingewikkelde theorieën uit de opvoedkunde gebaseerd. Het uitgangspunt was heel pragmatisch: leer een kind iets maken, het doet er niet toe wat. Waar het Meester de Bruin om ging was dat de jongens zelfwaarde ontwikkelden. ‘Een volksjongen kan je niet tegen zijn wil iets laten doen, dus moest je hen als leiding faciliteren, waardoor ze zich geaccepteerd voelen’. Zo gaf hij hun  vertrouwen en wist hij ze te binden. Daarna stapte hij samen met hen uit de beslotenheid van het clubhuis, begeleidde hen naar werk, ging op huisbezoek en trachtte de ouders mee te krijgen en zette zich tegelijkertijd in voor een zo’n gezond mogelijke thuissituatie. 

VAN NA DE OORLOG

De tweede fase in de geschiedenis van het clubhuis valt samen met de naoorlogse opbouwperiode. De meester zag het als zijn opdracht om in de ontstane ‘normale’ samenleving, zonder oorlog en crisis, een gemeenschap op te bouwen waar jongeren niet uit stelen gingen en vaders gewoon werkten. “Zowel de ouders als hun kroost waren volop bezig met overleven, dus ze maalden niet zo over de manier waarop ze aan voedsel en kleding kwamen”. Vanuit het clubhuis ontstond het Mussenkamp, een soort Walden in het klein – de utopische leefgemeenschap van Van Eden – een plek op de Veluwe (Otterlo) met een heus vakantieverblijf. “In het Mussenkamp draaide het nog meer dan in Den Haag om het scheppen van een gevoel van gezamenlijkheid. Ver weg van het alledaagse bestaan in de wijk probeerden de bezoekers het geroddel en de moeilijkheden thuis achter zich te laten.”  Er ontstonden kleine eilandjes in de wijk met een leven dat niet gedomineerd was door het alcoholisme, zonder vechtpartijen, zonder de schimmige ‘handeltjes’ en zonder het ‘geknoei in de hofjes’. Het kampeerweekeinde naar Otterlo op de Veluwe werd een traditie. De straatschoffies gingen mee de natuur in, ze logeerden in een kampeerboerderij met veel buitenactiviteiten. Even een paar dagen frisse lucht, even weg uit de wijk waar het zo slecht ging, even met vrienden onder elkaar. ‘Dat deed ons goed’, zeggen de oud-Mussen, die nog lang ieder jaar naar Otterlo togen om herinneringen van toen op te halen. 

DE JAREN ZESTIG

De jaren zestig, een tijd van emancipatie en toenemende welvaart, had ook zijn impact op de jeugd en de buurtsamenleving. De gestegen welvaart verminderde de armoede. Het deed bewoners die in loondienst werkten en minder van de contacten in de buurt afhankelijk waren vertrekken uit deze volkswijk. Zij vonden elders meer wooncomfort zoals een douche en slaapkamers voor de kinderen. Dat comfort boden aanvankelijk de wijken in Den Haag Zuid West (Moerwijk, Morgenstond, Berestein/Bouwlust en Vrederust) en later Nieuw-Waldeck en de groeikern Zoetermeer. Voor de achtergebleven jongeren moesten de dansavonden in het buurthuis concurreren met het tv kijken thuis op de bank , met een bioscoopje pikken of kroeglopen in de stad. Met andere woorden het buurthuis moest een alternatief bieden tegen trends van individualisering en inkomensverbetering. De problemen bleven in dat tijdsgewricht hardnekkig bestaan: geweld, criminaliteit en prostitutie.     

“In de jaren zeventig veranderde De Mussen langzaam in een clubhuis in een afbraakwijk.

De stadsvernieuwing markeerde de derde fase in de geschiedenis van het buurthuis. Als na een wervelstorm was het hele gebied rond het clubhuis een grote bouwput geworden en bleef dat jarenlang. Hele straten verdwenen. In de sloopwoningen kwamen andere mensen wonen die van buiten kwamen. De jongeren uit de wijk schaarden zich achter de slogan ‘bouwen voor de buurt’ en kwamen in verzet tegen de grootschalige sloop en nieuwbouw zoals de gemeente zich dat voorstelde. Nieuwe woningen in de Schilderswijk moesten bestemd zijn voor de zittende bewoners en de huren moesten per definitie dan ook laag zijn, was de actieleus. De houding van de leiding van het clubhuis was ambivalent. Enerzijds werd het bewonersverzet en het optreden van de jongeren positief ondersteund. In hun  verzet toonden de bewoners zich immers zelfstandige en verantwoordelijke burgers. Anderzijds werden er kanttekeningen gezet omdat tientallen groepjes elkaar onderling fel beconcurreerden. Ieder kwam toch vooral op voor zijn eigen belang en wilde het onderste uit de kan halen. Hoewel de actieleus ‘Bouwen voor de Buurt’ eensgezindheid in de strijd suggereerde, was van een gezamenlijk belang geen sprake. Elders namen wij een dergelijke ‘stammenstrijd’ waar: ook in Rotterdam ging het om een machtsstrijd tussen de ‘achterblijvers’ en de ‘nieuwkomers’, de instromende migranten (Van der Pennen & Wuertz, 1985).

 De achtergebleven autochtone gemeenschap en hun de jongeren hadden nog weinig binding met het clubhuis. Ze kwamen nog wel naar het clubhuis, maar daar zette de ‘stammenstrijd’ in klein verband door. Een aantal begon de baas te spelen op zo’n intimiderende manier dat andere kinderen uit angst voor hen wegbleven. Deze jongeren waren ‘rebels without a cause’; hun optreden was niet langer te verklaren uit de armoedecultuur of hun uitzichtloze bestaan. Het ging puur om destructief gedrag. Dat toonden ze ook in de wijk. Brandstichting groeide uit tot een vast ritueel. Het gevaar van een brandje lag continu op de loer, zeker in de straten met dichtgetimmerde panden, oude sloopauto’s of vaten met afval. Het aantal branden vormde als het ware een thermometer van de stemming in de wijk en die was in die jaren constant grimmig.  (…) het was deels baldadigheid, natuurlijk. Op jongeren oefent fikkie stoken nu eenmaal grote aantrekkingskracht uit. Maar steeds vaker gebruikten zij brandstichting ook om een vechtpartij met de politie uit te lokken of als vergeldingsmiddel bij vetes.‘ De brandweer moest ook regelmatig uitrukken om branden in het clubhuis  te blussen en uiteindelijk ging wat eerder moeizaam en met zorg was opgebouwd in vlammen op. 

EEN NIEUW PERSPECTIEF

“Hoezo, Niks Geteisem?”, vraag je je dan als lezer af. Het clubhuis waarvan  generaties profijt hadden, waar jongeren aan hun beklemmende milieu konden ontsnappen  om  maatschappelijk te stijgen, werd daadwerkelijk afgebroken.  Voor veel bewoners van de Schilderswijk was De Mussen onlosmakelijk verbonden geweest met hun dagelijks leven. Met het clubhuis verdween voor hen het perspectief op een ander leven. De situatie  vroeg van de toenmalige leiding om herbezinning en aanpassing aan de gewijzigde omstandigheden. Hoe ga je om met de agressie? Met de verdeelde wereld in de wijk:, met een mozaïek van langs elkaar heen levende stadsbewoners? Hoe ga je om met kinderen die opgroeien in gezinnen waar werkloosheid heerst en slecht Nederlands wordt gesproken, waardoor ze bij voorbaat een achterstand op school hebben. Hoe ga je om met jongeren voor wie de straat tot ’s avonds laat hun ’thuis’ is, waar de regels van de straat er meer toe doen dan de mores van het gezin of de bredere samenleving. Jongeren ook op wie de samenleving neerbuigend neerkijkt? Opnieuw valt er een wereld te winnen en worden die jongeren verleid om naar het clubhuis te komen. 

De doelgroep van het buurthuis veranderde. Er kwamen allochtone meisjes, gevolgd door hun moslimmoeders, die daar leermogelijkheden aangeboden kregen: fietsen, kleding maken en spelen met hun kleine kinderen. Tot in de jaren negentig was De Mussen een waar familiebedrijf. Toen Meester de Bruin stierf namen zijn kinderen het stokje over, waar na een gegeven moment mensen van buiten hun verhaal overnamen. Toch bleven de nieuwe buurtwerkers in de geest van De Meester werken, ‘met diepe liefde voor de jeugd en haar omgeving’. Na het lezen van de geschiedenis is één duidelijke conclusie te trekken: aan de verheffing is eigenlijk niets veranderd, alleen de kleur van de mensen.


  • Ton van der Pennen & Karen Wuertz (1985). Bouwen voor de kleurrijke Buurt. Den Haag, Vuga.
  • Ton van der Pennen, et al. (2012). Best Persons en hun betekenis voor de Nederlandse achterstandswijk. Den Haag, Boom/Lemma.
  • Perdiep Ramesar. ‘Al 85 jaar een jongensboek. Buurthuis De Mussen overleeft grote veranderingen in Haagse Schilderswijk.’ Trouw, 5 november 2011.
  • Arnold Reijndorp & Leeke Reinders (red.) (2010). De Alledaagse en geplande stad. Over identiteit, plek en thuis. Rotterdam, Sun Trancity. (Stadsstudies).
  • Wim Willems (2011). Het Haagse gevoel. Portret van een stad. Den Haag, De Nieuwe Haagsche.

6 antwoorden op “GEBIEDSONTWIKKELING – de verheffing van het volk”

  1. Beste Ton.
     Mijn reactie is, dat begrijp je, erg positief. Ik vind het mooi hoe je het verhaal weet te verbinden met een groter thema van de ‘bijzondere professional’. Ik denk dat je gelijk hebt in je analyse dat een iemand een groot verschil kan maken in een wijk, als hij over de juiste kwaliteiten beschikt. Later dacht ik nog wel dat iets dergelijks tegenwoordig moeilijker is, omdat er voor jongeren zoveel alternatieven zijn. Voor Meester De Bruin was het in die zin eenvoudig omdat hij kinderen iets bood die werkelijk niets hadden. De reden dat het in de jaren zestig moeilijker werd, komt onder andere ook, denk ik, omdat er toen meer alternatieven kwamen voor de jeugd.
    Wat ook mooi in je essay zit, is de kracht van de groep en de manier waarop die soms mensen ook kon tegenhouden. de buitenwereld wordt zo wantrouwend bekeken, dat ook positieve initiatieven niet snel worden geaccepteerd. In de naoorlogse jaren zoekt een groep jongeren wel contact met de buitenwereld, doordat ze actiegroepen opzetten. Opmerkelijk hieraan is (en dat staat niet in het boek) dat zij soms maar weinig draagkracht hebben binnen de buurt.
    Groet. Diederick

    1. Ondergetekende werkt sinds september als vrijwillig huiswerkbegeleider bij De Mussen. Dus jouw artikel gaat erin als Gods woord in een ouderling. Overigens heeft het besproken boek wel een beperking c.q. behoefte aan vervolg/duiding naar het hedendaags functioneren van een dergelijk clubhuis.

      Maar het is leuk werk, huiswerkbegeleiding van kinderen tussen 8 en 12 jaar (groep 4 t/m 8). Er zijn natuurlijk ook nog allerlei andere activiteiten voor kinderen en volwassenen, de tussenliggende groep wordt niet bereikt. Soit.

      Ik deed het tot maart obv 2 halve middagen/week, door de schoolsluiting is dat uitgegroeid, zoals hierboven geschetst. Na 11 mei verandert dat schema weer.

      In het nwe schooljaar ga ik hoogst zeker wat anders doen, maar dat ter zijde.

      1. Ik kreeg meteen allerlei associaties en vele herinneringen. Aan Scouting, de Delftse Zwervers en hun gigantische “zomerkampen” met jeugd uit Schilderswijk. Ze kwamen de bus uit en stonden meteen hun naam met zakmessen in de bomen te kerven. Kids, zo grof/met grote mond op z’n Haags. Maar waar we aan het eind van de week zelf gebakken koekjes kregen als dank je wel …’

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *