ACHTERWERK IN DE KAST – geboren in bethlehem

VAN NA DE OORLOG (2)

In 1948 ben ik geboren in de kraamkliniek van het rooms katholieke ziekenhuis Bethlehem aan de Prinsessegracht in Den Haag. Dicht bij de bouwvallen als gevolg van het bombardement op Bezuidenhout. Engelse geallieerde vliegtuigen hadden in de nadagen van de tweede wereldoorlog hun bommen op de verkeerde plek in de stad gedropt. We moesten wat langer in de kliniek blijven, mijn tweelingbroertje Paul en ik, om in de couveuse aan te sterken om daarna onze ontdekkingstocht te beginnen.  Met onze lotgenoten uit de kraamafdeling gingen wij gezamenlijk verder door het leven als babyboomers, waarvan men zegt dat deze voor het geluk zijn geboren, Meer dan gemiddeld steeg in die tijd de bevolking en men sprak over een geboortegolf. In de periode tussen 1945 en 1949 leverden 249.000 geboorten hun aandeel in deze groei. Een groei die niet ongebruikelijk is na tijden van crisis en oorlog. We waren ons toen nog niet bewust van de welvarende toekomst die ons in het verschiet lag.

‘Het heeft lang geduurd voordat de sporen van de verwoesting in onze wijk hadden plaatsgemaakt voor de bebouwing, zoals we die nu kennen. Toen een nieuwe lawine, nu van kantoorpanden over ons heen kwam, was hier en daar toch woningbouw gepleegd en het is met name Bezuidenhout West dat ervoor gezorgd heeft dat het aantal inwoners van onze wijk nu weer het peil bereikt heeft dat het had voor de oorlog.’ (Pastoor J. Kwaaital in zijn preek bij de herdenkingsdienst op 3 maart 1995: 50 jaar na dato).

Ontslagen uit de kraamkliniek kwamen wij op kamers te wonen. Na de bevrijding waren mijn ouders ingetrokken bij Oom Willy, de broer van mijn vader. Voor werk waren ze naar Den Haag geëmigreerd. Onze voeding kregen we via de distributie. Mijn ouders verhuisden dat jaar naar een etagewoning aan de Fahrenheitstraat aan de andere kant van de stad, die ze van de gemeente toegewezen kregen. Daar beginnen mijn herinneringen, kwamen de verhalen over de oorlog, de bevrijding en maakten zo de oorlog deel van mijn groei naar volwassenheid.

Mijn vader moet 26 jaar oud geweest zijn toen de wereldoorlog dreigde en Nederland mobiliseerde om de onafhankelijkheid te kunnen handhaven en waarbij ook een oproep aan zijn bijdrage werd gedaan. Hij noemde de IJsel Linie, waar hij onderdeel van was, dat het oprukkende Duitse leger slechts twee dagen op kon houden, ‘(…) daar was geen houden meer aan.’ Even was hij gevangen genomen door de overheerser, maar al gauw was hij weer op vrije voeten. Naarmate de oorlog verder verliep dook hij onder. Wij vroegen niet, oorlog en onderduiken hoorden in mijn beeld vanzelfsprekend bij elkaar. Dook hij onder om de Arbeitseinsatz te ontlopen?  Het moet allemaal spannend en angstig zijn geweest, we hoorden dat, maar stelden geen vragen. Werd hij uiteindelijk toch opgepakt? Voerde een zwerftocht hem verder oostwaarts tot aan de Russische grens? Werd hij In het voorjaar van 1945 door het optrekkende Russische leger bevrijd? ‘De Russen waren onze echte bevrijders.’, was een gevleugelde uitspraak van hem. In zijn verhaaltjes voor het slapen gaan kwam weleens een spannend verhaal over een trein in een oorlogssituatie. In een ander verhaaltje werd het paard van de boer, die een onderduikadres bood, gevorderd. Het paard wilde niet mee en steigerde. De Duitser stond al klaar met zijn geweer. Maar de boerenknecht wist het paard te kalmeren en het paard kon zo zonder slag of stoot afgevoerd worden. 

In een kast in de woonkamer op onze etagewoning stond een klein doosje naast het stapeltje gestreken zakdoeken. Zo af en toe nam ik dit doosje uit de kast, Aan de binnenkant met rode verloeurs bekleed, lag het Vierdaagse kruis. Mijn vader wist te noemen dat hij de vierdaagse in zijn diensttijd had uitgelopen met volle bepakking ‘(…) dat was toen nog zo’ en hij zong dan marsliedjes voor ons kinderen. ‘Dat hield het tempo en de moed erin’, zei hij dan. Over zijn diensttijd zelf vertelde hij niet. We vroegen ook niet naar dat uniform en dat geweer dat op een foto om zijn schouders hing. 

Paul had een step en ik een driewielertje. Aanvankelijk gingen onze ontdekkingstochtjes heen en weer over de stoep dicht bij ons portiek. Wat later staken we de Laan van Meerdervoort over en speelden in de grote zandbak aan het einde van de straat. In de strook die dwars door de stad slingerde die de Atlantik Wall had getrokken. Een gebied dat na de bevrijding voor het publiek weer toegankelijk was. Het einde van onze straat werd geasfalteerd, het Rode Kruis ziekenhuis werd weer nieuw gebouwd en een plantsoen werd aangelegd. Het grasveldje in het plantsoen werd ons voetbalveldje en bleef dat voor jaren. In het duingebied dat daar begon speelden we in de achtergelaten lege bunkers.  

Op de lagere school hoorden we over de oorlog, over het bombardement op Rotterdam, over de slag op de Grebbeberg, terloops over het lot van de joden en over de vlucht van de regering naar Londen en de Koninklijke familie naar Canada. Mijn moeder had een plakboek, waar Juliana, Prins Bernard en de prinsesjes stralend poseerden. Foto’s die ‘een troost voor ons waren’ en mijn moeder noemde dan de hongerwinter die zij zo goed doorgekomen waren. Bij vriendjes hoorden we de ouders zeggen dat in de hongerwinter tulpenbollen gegeten werden om de honger te stillen en de mensen daar blij mee waren. Als de vriendjes treuzelden bij het eten, met tegenzin in de stamppot prakten of zich uitspraken dat ze het eten vies vonden, dan kwam het verhaal van de barre tocht naar de bollenstreek op de fiets met houten ringen, want er waren geen rubberbanden meer. Omdat onze Oma in Oegstgeest woonde en daar de bollenstreek begint, moest mijn moeder toch ook tulpenbollen gegeten hebben? Ik kon me haar voorstellen fietsend op het jaagpad langs de Haarlemmer Trekvaart naar Lisse. In haar zijtassen moest ze blaadjes hebben van de ‘jongens van Galje’, ‘die zaten in het verzet’. Ik heb haar daar nooit naar gevraagd.

Op de zolder bij Oma in Oegstgeest stond een logeerbed. Dan zette ik een stoel onder het zolderraampje en zo kon ik uitzien op het vliegveld Valkenburg. ‘Ze werden met honderden tegelijk uit de hemel gedropt’, zo had mijn moeder genoemd, ‘zo was de oorlog begonnen’.  Ik kon me dat in de schemering van de zolder goed voorstellen. Genoemd was ook wie in de straat ‘goed of slecht’ was geweest. In Oegstgeest vierden we ook het bevrijdingsfeest. We logeerden dan bij oma en gingen na het ontbijt naar de aubade. Op het bordes van het gemeentehuis moet de burgemeester gestaan hebben. In ieder geval stond een heer met hoge hoed en een oranje sjerp om, die de liedjes inzette en de maat sloeg. Die liedjes kende ik wel van onze zangles op school. Het waren ook de liedjes die mijn vader en moeder bij de afwas zongen. Dan liepen we naar kermistenten die opgesteld waren langs de Rijngeesterstraatweg. Dan kregen we ‘een centje’ in de hand gestopt en liepen langs de draaimolen en de kraam met nougat en zuurstokken.

In het doosje in de kast naast het gestreken stapeltje zakdoeken lag ook nog een grote geslagen munt. Ook van mijn vader. Vaak heb ik deze munt opgepakt en door mijn kindervingers laten gaan. Hij zag ons daarmee spelen, maar zij niets. Het had iets met joden te maken, dat wist ik wel, maar naar het waarom die munt in dat doosje lag, heb ik niet gevraagd. Ik heb de tekst toen ook niet gelezen, of althans de tekst niet tot me door laten dringen. 

De kast met het doosje was ingebouwd in de scheidingswand tussen de voor- en achterkamer, kamers en suite waren het. In de zomertijd waren de schuifdeuren opengeschoven, in de wintertijd sloten de deuren met de glas in lood panelen de kamers af. In de achterkamer werd de kolenkachel goed doorgestookt, daar bleef het warm. Daar speelde het dagelijkse leven zich rond de eettafel af. Daar werd gegeten, daar werd gepraat, daar werd huiswerk gemaakt als de tafel was afgeruimd na het eten. Ruimte ook voor het ganzenbord of pim pam pet: ‘… en strak: vooruit naar bed.’

In de jaren 60 werden veel woningen gemoderniseerd, ook die in onze buurt. De sobere spaarzame naoorlogse periode ging over in een periode van meer welvaart. Nieuwe meubels vervingen het degelijk bruin getinte interieur en de rookstoel met liberty kussens van de ‘vader des huizes’ werden in een zijkamertje gezet. De scheidingswanden werden gesloopt en zo ontstond een grote lichte woonruimte. Met zachtboard platen werden de hoge gepleisterde plafonds verlaagd. In ons huis bleef de scheidingswand intact. Dat was geruststellend. Boven de schuifdeuren was een loze ruimte, waar je goed kon onderduiken. Met de koude oorlog kon ons land weer overvallen worden door een vijand uit het oosten en ik zou geen ander plekje op onze etagewoning weten om uit het zicht van de vijand te blijven. Terloops vroeg ik mijn vader eens of het een goede schuilplek zou zijn geweest en hij antwoordde dat ze je dan toch wel zouden hebben gevonden. Desnoods schoten ze links en rechts, zeker op zo’n plek daar boven de schuifdeuren. Ik hield toch vol dat die plek mij door de oorlog heen zou helpen, als je je maar heel stil hield en ik oefende hoe lang ik wel mijn adem in kon houden.

Mijn ouders moesten inmiddels al weer zoveel jaar getrouwd zijn geweest (1990)? We waren toen al lang het huis uit, we waren al lang uitgevlogen. We zongen met elkaar het liedje 1948.

‘Buiten huilt de wind om ’t huis
Maar de kachel staat te snorren op vier
Er hangt een lapje voor de brievenbus
En in de tochtigste kieren zit papier
Wij waren heel erg arm en niemand hield van ons
Maar we hadden thee en nog geen tv
Maar wel radio en lange vingers

We gingen nog in ’t bad, haartjes nat
Nog even op, totdat vader zei: “Vooruit, naar bed”
Dan kregen we een kruik mee
Gezichten in ’t behang
Maar niet echt van binnen bang
Toen was geluk heel gewoon

Ook gingen wij naar ’t bos
Daar zijn we toen verdwaald
Van de weg geraakt, carrière gemaakt
Heel die pannenkoekensmaak vergeten (…)

  • 2020

Ik blijf terugdenken, met weemoed. Naar die tijd van na die oorlog waar op de resten van vernieling nieuwe richtingen ingeslagen werden. Waar wij onze weg insloegen en dat tijdsgewricht van opbouw ons leven vorm gaf. Die oorlog had me ook geraakt, ik zag deze op afstand. Ik wist de verhalen. Dat leed mogen we niet vergeten, we moeten vragen stellen, ik deed het te weinig, vragen blijven stellen, straks kan het niet meer. Het is nu 75 jaar geleden.

De Segbroeklaan volgt nog steeds het spoor van de Atlantic Wall. Ik stop bij het Rode Kruisziekenhuis en ga de bosjes van Poot in. Zoek naar de Kabouterboom. Op ooghoogte was toen het hol van de kabouters. Ik kijk omhoog en daar in de kruin zie ik hun holletje.

Dan verlaat ik via de achteruitgang het Centraal Station Den Haag. Al lang niet meer het Staatsspoor, en ga het Bezuidenhout in. Nog steeds een bouwput en lege kantoorkolossen van na de oorlog die op de nominatie staan om afgebroken te worden. Een nieuwe horizon gloort hier.

Dan zie ik de komende maandag 4 mei beelden van een lege Dam en hoor ik de stilte van de 2 minuten die blijft hangen tot laat in de avond en op 5 mei zal die zondagsrust nog te horen zijn.

Terug naar Oegstgeest. 5 mei. Aan alle gevels van de huizen in de Leidse buurt wapperen de vlaggen, ik ruik de bloeiende seringen en hoor de Merel zingen. De kermis was al jaren geleden verplaatst van de Rijngeesterstraatweg naar het winkelcentrum De Lange Voort. Maar ook daar zijn de straten leeg, wachtend op een nieuwe invulling van het alledaagse leven.

4 antwoorden op “ACHTERWERK IN DE KAST – geboren in bethlehem”

  1. Die mooie beker: nu ik lees dat die alleen in 1955 werd uitgereikt, weet ik waarom alleen oudere broers en zussen er een hadden (ik ben van ’52, dus…).
    De medaille is uit 1944, toen de NL regering in Londen de (trein)staking afkondigde. (De joden waren toen dus allang afgevoerd. De zgn. februaristaking was in 1941, na de eerste razzia’s op joden.)

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *